Informatie afbeelding: Royal HaskoningDHV

Effecten op het grondwater in en rondom het Markdal

Door het realiseren van de maatregelen uit dit project wijzigt de grondwaterstand ten opzichte van de huidige situatie (= referentiesituatie). De veranderingen worden veroorzaakt door:

  • Veranderingen in de waterstand van de huidige Boven Mark door nieuwe sturing van stuw Galder;

  • Aanleg van nieuwe vrijstromende Mark;

  • Lokaal dempen/verondiepen van detailontwatering.

Het vastzetten van stuw Galder op een iets hoger peil zorgt, in het merendeel van het jaar, voor oppervlaktewaterstandsverhogingen langs de huidige Boven Mark. Bij lage afvoeren is dit effect relatief beperkt en bij hogere afvoeren neemt dit effect toe. Deze veranderingen in de oppervlaktewaterstanden werken door in het grondwaterbeeld.

Het aanleggen van de nieuwe vrijstromende Mark zorgt daarentegen voor een lokale verlaging van de grondwaterstand aan vooral de oostzijde. In de referentie situatie loopt het grondwater vanaf de insteek van de Mark omhoog. Wanneer er op enige afstand een nieuwe waterloop wordt aangelegd, zorgt dit voor een verlaging van de grondwaterstand. De bestaande loop heeft in deze situatie een bufferende werking waardoor de grondwatereffecten aan de westkant beperkt blijven.

Het dempen van watergangen op verschillende plaatsen in het projectgebied leidt tot een beperking van de afwatering en dus lokale verhoging van de grondwaterstanden.

Figuur 1.5‑9 geeft de berekende Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG; in de winter) na realisatie van de inrichtingsmaatregelen en het verschil ten opzichte van de referentiesituatie weer. Rondom de nieuwe vrijstromende Mark treedt een verlaging van de grondwaterstand op. Het merendeel van de verlaging ligt tussen de 20 en 30 cm met een uitschieter tot 50 cm in de meest zuidelijke bocht van de nieuwe vrijstromende Mark. De verlaging van de grondwaterstand neemt geleidelijk af richting het oosten en wordt in het westen begrensd door de huidige Boven Mark. Ten westen van de huidige Boven Mark en ten zuiden van de nieuwe vrijstromende Mark, treedt een vernatting (grondwaterstandstijging) van 15 tot 30 cm op. Naarmate de afstand tot de Boven Mark toeneemt, wordt het verschil in grondwaterstand (zowel vernatting als verdroging) kleiner. Op ongeveer 500 meter van de Boven Mark is het grondwaterstandsverschil teruggebracht tot minder dan 2,5 cm.

Figuur 1.5‑9: Berekende Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) na inrichting en verschil in GHG tussen referentiesituatie en situatie na inrichting

Figuur 1.5‑10 geeft de berekende Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG; in de zomer) na realisatie van de inrichtingsmaatregelen en het verschil ten opzichte van de referentiesituatie weer. De verdrogende werking ligt net als bij de GHG situatie in de orde 20 tot 50 cm rondom de nieuwe vrijstromende Mark. De veranderingen rondom de huidige Boven Mark zijn verwaarloosbaar. Dit was ook de verwachting aangezien de oppervlaktewaterstand weinig verandert. Ter hoogte van het bestaande bos ten noorden van de Kerselsche Beek (Figuur 1.2‑1) treedt een kleine vernatting op. Dit wordt veroorzaakt door gerealiseerde dempingen van detailontwatering.

Figuur 1.5‑10: Berekende Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) na inrichting en verschil in GLG tussen referentiesituatie en situatie na inrichting

Nat- en droogteschade landbouw

Om de invloed van de veranderende grondwaterstanden beter te kunnen duiden zijn deze vertaald in potentiële schade voor de landbouw door te droge of te natte omstandigheden. Figuur 1.5‑11 en Figuur 1.5‑12 tonen de berekende nat- en droogteschade als gevolg van de situatie na inrichting en de verandering in nat- en droogteschade ten opzichte van de referentiesituatie. De inrichtingsmaatregelen leiden niet tot substantiële verschillen in droogteschade. Alle eventuele verschillen vallen binnen de onzekerheidsmarge van de analyse. Voor natschade neemt in de situatie na inrichting neemt de kwetsbaarheid op de oostoever van de Mark af door de drainerende werking van de nieuwe vrijstromende Mark. Voor de westoever is een kleine toename in natschade berekend. Ten zuiden van het Vonderpad neemt het gebied dat kwetsbaar is voor natschade enigszins toe. Een deel van de berekende toename valt binnen het projectgebied (Natuurnetwerk Brabant en Natte natuurparel). Een ander deel van de toename valt binnen particulier eigendom. Hierover zijn met de desbetreffend particulier afspraken gemaakt.

Figuur 1.5‑11: Berekende droogteschade in situatie na inrichting en de verandering in droogteschade tussen referentiesituatie en situatie na inrichting

Figuur 1.5‑12: Berekende natschade in referentiesituatie en situatie na inrichting

Doelgat ontwikkeling landnatuur

Binnen het plangebied, gelegen in de Natte Natuurparel, wordt gestreefd naar zoveel mogelijk landnatuur die gedijt bij vochtige omstandigheden. Typische ambitietypen zijn vochtig hooiland en kruidenrijk grasland. Voor alle soorten geldt dat ze een optimum grondwaterstand hebben, te hoge grondwaterstanden resulteren in stress, maar te lage grondwaterstanden ook. Uit de berekeningen (zie Figuur 1.5‑13) blijkt dat in de situatie na inrichting, op basis van de grondwaterstanden het merendeel van de ambitietypen gerealiseerd kan worden. Er is één locatie waar het ambitietype door de grondwaterstand niet gerealiseerd kan worden zonder extra maatregelen. Het betreft het Vochtig hooiland ten zuidoosten van de nieuwe vrijstromende Mark. Hier treedt een doelgat van ongeveer 20 cm op (oftewel grondwaterstand is 20 cm te laag).

Figuur 1.5‑13: Doelgat GVG tot ambitietypen. De referentiesituatie en de situatie na inrichtingsmaatregelen